In 2011 is het netto operationeel resultaat gelijk aan de vrije geldstroom. Dat is dan ook het einde van de voorspelperiode. De contante waarde van de eeuwig durende geldstroom die ontstaat na 2011 berekenen we door de vrije geldstroom te delen door de WACC. Dan hebben we echter de contante waarde van de eeuwig durende geldstroom ultimo 2011. Het enige wat we nu nog moeten doen is de inflatie in de berekening opnemen. Immers in de scenarioperiode is de inflatie opgenomen. In de vermogenskosten zit de inflatie ook reeds ingebouwd. De eeuwig durend geldstroom in de restwaarde is de enige variabele waar geen rekening gehouden wordt met de inflatie. Om dit te bereiken dient de geldstroom voor de restwaarde verhoogd te worden met de inflatie, ik ga uit van 2%. Wat resulteert in een geldstroom van 28,3. Om het effect eeuwig durend te maken dient de disconteringsvoet verlaagd te worden met de inflatie. De eeuwigdurende geldstroom in ultimo 2011 bedraagt hierdoor 354. Om die geldstroom contant te maken 31-12-2006 delen we dit bedrag nog door (1+WACC)5 de restwaarde is dan 220
Waarde per 31-12-2006
Contante waarde vrije geldstroom 155,6
Restwaarde 219,7
Contante waarde rentedragende vreemd vermogen 135,0-
Waarde eigen vermogen 240,3
Jaar |
2007 |
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
EBIT |
30,0 |
50,0 |
40,0 |
60,0 |
60,0 |
Belasting |
7,7 |
12,8 |
10,2 |
15,3 |
15,3 |
Netto operationeel resultaat |
22,4 |
37,3 |
29,8 |
44,7 |
44,7 |
Afschrijvingen (+) |
40,0 |
35,0 |
30,0 |
20,0 |
20,0 |
Investeringen in vaste activa (-) |
10,0 |
– |
30,0 |
20,0 |
20,0 |
Investeringen in netto werkkapitaal (-) |
10,0 |
15,0 |
10,0 |
5,0 |
– |
Vrije geldstroom |
42,4 |
57,3 |
19,8 |
39,7 |
44,7 |
|
|
|
|
|
|
WACC |
10% |
10% |
10% |
10% |
10% |
|
|
|
|
|
|
Contante waarde vrije geldstroom |
38,5 |
47,3 |
14,9 |
27,1 |
27,8 |
|
|
|
|
|
|
Totaal scenarioperiode |
155,6 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Restwaarde |
28,3 |
x |
1 |
= |
219,7 |
|
8% |
|
(1+10%)5 |
|
|
De waarde van de aandelen is tenslotte de optelsom van de contante vrije geldstromen verminderd met de contante waarde van het (rentedragende) vreemde vermogen. Ondanks het feit dat dit theoretisch de beste manier is om de waarde van een onderneming te bepalen is ook deze methode niet vrij van kritiek. De projectie van de vrije geldstromen en de WACC zijn in het voorbeeld een vast gegeven waardoor het waarderen nog slechts een rekenexercitie is. In werkelijkheid vergt het inschatten van de toekomstige vrije geldstromen veel bedrijfskundige kennis en ervaring. Echter de scenario-inschatting blijft altijd subjectief. Dat betekent ook direct dat er niet één waarde bestaat maar dat verschillende partijen ook verschillende waarde percepties kunnen hebben. Ook de kostenvoet van het vermogen is in het voorbeeld een gegeven. Echter de bepaling van de juiste kostenvoet is een complexe zaak.
WACC
De formule om de WACC te berkenen luidt als volgt
WACC= Kev * EV/TV+ Kvv * (1 –t) X VV/TV
Kev= kostenvoet eigen vermogen (levered)
Kvv= kostenvoet vreemd vermogen
t = belasting
De formule is eenvoudig uit te rekenen als alle variabelen gegeven zijn. De kostenvoet van vreemd vermogen is vrij eenvoudig te achterhalen door de kapitaalmarkt tarieven te raadplegen en of met banken te overleggen tegen welke kostenvoet zij bereid zijn te financieren. Het probleem zit ook niet in het belastingtarief. De kostenvoet van het eigen vermogen en de solvabiliteit zijn lastiger te bepalen.
Voor de kostenvoet van het eigen vermogen worden doorgaans twee methodes gebruikt. Het Capital Asset Pricing Model en de Build up methode. Het CAPM is veel bekritiseerd. CAPM gaat uit van de volgende opbouw van de eigen vermogenskosten
Kev = Rf + Pm * ?
Rf = risicovrije rendement. Als uitgangspunt wordt gehanteerd staatsobligaties met een looptijd van 10 jaar of langer.
Pm= is de marktrisicopremie die beleggers eisen voor het additionele risico van het beleggen in aandelen. Dit percentage varieert veelal tussen de 5% en 6,5%
? = de beta van het bedrijf. Dit drukt uit hoe het risico van de specifieke onderneming zich verhoudt tot het algemene marktrisico. De ? bedraagt meestal tussen de 0,6 en 1,3. Waarbij een waarde kleiner dan 1 duidt op een lager risico dan gemiddeld en vice versa. De beta kent echter een aantal bezwaren. De beta is gebaseerd op prijzen en niet op waarde. Alleen in een volledig transparante en vrije markt benaderen prijs en waarde elkaar. Echter in de aandelenmarkt lopen prijs en waarde soms sterk uiteen. Daarnaast zijn er alleen beta’s beschikbaar van beursgenoteerde ondernemingen. Voor niet beursgenoteerde ondernemingen zijn de beta’s sowieso niet te gebruiken. Uitgebreid empirisch onderzoek heeft aangetoond dat er geen enkele relatie bestaat tussen de waarde van een onderneming en de beta. Hiermee is eigenlijk het model onbruikbaar. De grondlegger van het model Harry Markowitz heeft zelf ook verklaard dat zijn model niet voor het waarderen van ondernemingen bedoeld is. Het model is uitsluitend ontwikkeld om het risico binnen beleggingsportefeuilles te kunnen spreiden.